Het was 8:30 uur en de pieper gaat onophoudelijk af. Het zweet staat nu al op mijn voorhoofd en de ochtend is nog maar net begonnen. Vijftien bewoners van ontbijt en medicatie voorzien, wassen, aankleden, bad- en douche beurten en de telefoon opnemen. Eigenlijk heb ik geen tijd voor levensvragen, wat meteen de paradox aantoont tussen hoofd (handelen op de automatische piloot vanwege de tijdsdruk) en hart. Mevrouw zucht en steunt vanwege haar astma, maar zo te zien deze ochtend niet alleen daardoor.
“Zuster, waarom leef ik nog?” verzucht zij terwijl ik haar in haar ondergoed help na het wassen. Oei, die had ik even niet zien aankomen. Ik vraag haar wat ze precies bedoelt maar eigenlijk merk ik dat ik het ongemakkelijk vind. Is dit niet iets voor de geestelijk verzorger ? Maar daar houden levensvragen geen rekening mee. Ze dienen zich aan als ze er zijn. En op dit moment was ik degene die de vraag kreeg. Ze vertelt verder, over haar man, die ze zo mist. En die er niet meer is. En dat ze eigenlijk vanaf zijn overlijden al niet meer verder wilde. “Hij was politieagent, een mooi beroep he”, zegt ze terwijl ik haar zwijgend en nadenkend verder help met de dagelijkse zorg. ‘’Een prachtig beroep”, antwoord ik haar terwijl ik in gedachten naar een antwoord zoek. Niet direct het antwoord op haar grote levensvraag, want dat zou een te grote opdracht zijn. En wie weet dit eigenlijk?